Samenvatting economie juni 6de middelbaar 2015-2016
Bedrijfswetenschappen thema 4: Ondernemen is toegevoegde waarde verdelen
4.1 Verdeling van toegevoegde waarde
Toegevoegde waarde = bedrijfsopbrengsten - intermediar verbruik
Intermediar vebruik = grondstoffen+handelsgoederen+hulpsstoffen+divervse goederen en diensten
Loonspanning = is het verschil tussen het hoogste en het laagste loon
Loonspanning in België:
- Loonspanning niet overdreven: het hoogste loon is 16 keer groter dan het laagste loon
- In landen zoals GB loopt dit op tot 26 keer en in de VS nog meer.
- Idee van maximumlonen:
- In België niet echt nodig, lonen zijn niet exorbant hoog
- Beperking van de arbeidsmobiliteit: wanneer er in een land een maximumloon geld en een ander land een loon kan bieden dat dit maximumloon al is dan gaat die persoon in dat ander land gaan werken.
- Dus indien er een maximumloon zou zijn moet dit wereldwijd afgesproken worden
4.2 Continuïteit
4.2.1 Wat is continuïteit
Continuïteit betekent er mogen zijn.
Concreet:
- Bedrijven moeten een groot genoege financiële buffer hebben om tegenslagen op te vangen (Ev, Tv)
- Bedrijven moet aandacht hebben voor een snel veranderende consument
- marktontwikkeling
- innovatie
- productontwikkeling
- diversicatie
4.2.2 Faillisementwetgeving in België
Een bedrijf kan failliet gaan als het niet meer kan voldoen aan zijn financiële verplichtingen.
Hier is dus een cashflow belangrijk en niet de boekhoudkundige winst/verlies.
Het kan allemaal starten wanneer één schuldeiser naar de rechtbank stapt omdat hij niet betaald wordt. De rechtbank kan dan een faillisement uitspreken.
Het kan ook:
- Vroeger een gerechtelijk akkoord maken: de betalingen werden voor 6 maanden opgeschort en het bedrijf wordt beschermd tegen schuldeisers. Een afbetalingsplan wordt opgesteld en de onderneming kan terug (eventueel in afgeslankte vorm) aan het werk
- Nu: WCO: wet op continiuïteit van ondernemingen
WCO:
- WCO 1: minnelijk akkoord afsluiten tussen een aantal schuldeisers. Dit akkoord moet niet worden bekend gemaakt
- WCO 2: Collectief akkoord tussen schuldeisers met eventuele kwijtschelding van schulden
- WCO 3: verkoop van activa waarna het venootschap doorgaans failliet gaat
Kritiek op WCO:
- Geen controle op wat er binnen het bedrijf gebeurt
- Schulden die in het WCO gemaakt worden krijgen voorrang
- Schuldeisers komen ook in problemen
- Concurrentievervalsing: slecht geleide bedrijven blijven bestaan
Insolventiewetgeving:
- Vereffening (uitdoving), faillisement, minnelijk akkoord (zonder rechtbank)
4.3 Van shareholders naar stakeholdersmodel
- Volgens het shareholders model moet een onderneming zo veel mogelijk winst maken die het moet uitkeren aan de kapitaal investeerders de aandelhouders
- Tegenwoordig is een bedrijf nog aan andere partijen verantwoording verschuldigd, bv. omwonenden, milieu, overheid…
Evolutie naar een stakeholders model:
- Begin 19de eeuw: ontstaan van vakbonden, de wantoestanden in bedrijven werden aangeklaagd en men eiste meer sociale rechten. Er kwamen overleg organen in bedrijven.
- 1970: meer aandacht voor milieu. Bedrijven gingen uitpakken met hoe milieuvriendelijk ze wel niet zijn. Het is stillaan een plicht voor bedrijven geworden om te denken aan het milieu en de mensen die werken in het bedrijf.
4.4. Duurzaam ondernemen
Drie P’s:
- People
- Planet
- Profit
Bedrijven moeten dus aandacht hebben voor de planeet en de mensen die erop leven en tegelijk ook het winstoogmerk niet het oog verliezen.
Er zijn zelfs bedrijven die een heel bussinessmodel baseren op duurzaam ondernemen.
Problemen hiermee:
- Niet alle consumenten zijn bereid om extra te betalen voor een duurzaam product
- Mensen die bezig zijn met duurzaamheid zijn niet de grote consumenten
4.5 Rol van de overheid
4.5.1 Bescherming werknemers
De overheid heeft enkele wetten gemaakt om de werknemers te beschermen. Zo bestaan er antidiscriminatie wetten en minimumlonen.
Voor zichtzelf handeert de overheid quota, hoeveel vrouwen, allochtonen en mindervaliden er minstens in de overheid moeten werken.
4.5.2 Bescherming milieu
Vlarem: Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning.
Hanteert het principe van BBT: best beschikbare technieken. Concreet moeten bedrijven dus de best beschikbare technieken gebruiken om zo milieuvriendelijk mogelijk te zijn.
4.5.3 Bescherming van de consument
Snel en efficieënt alle consumenten kunnen waarschuwen van onveilige producten die op de markt komen.
Anderzijds is er ook een zeer uitgebreide wetgeving in België:
- Iedere onderneming is gelijk voor de wet: bv. alle koopjes moeten op hetzelfde moment beginnen
- Consumenten moeten eerlijke en concrete informatie krijgen: bv. over betalingstermijnen, uitverkopen, ettikering
4.5.4 Corporate governance
Corporate governance of gewoonweg deugdelijk bestuur zijn een reeks van “afspraken” die deugdelijk bestuur mogelijk moeten maken.
Zo heeft men het bijvoorbeeld over de samenstelling van de Raad van Bestuur, vergoedingen voor het management, transparantie en communicatie…
Thema 5: Ondernemen is prestaties controleren
5.1 Van financiële tot strategische prestatiemeting
- In het begin (tot 1980) vooral financiële prestatiemeting
- Alleen maar winst was belangrijk, door uitsluitend shareholdersmodel
- Maar aandacht begon ook naar andere zaken te gaan: kwaliteit, assortiment, consumer service
- Dus verschuiving naar stakeholdersmodel
- Financiële indictator geef inzicht op korte termijn
- Klantentevredenheid, innovatie zijn indicator over hoe goed een bedrijf het kan doen op lange termijn
5.2 De jaarrekening
5.2.1 De balans
- Momentopname van de onderneming
- Geeft weer wat de onderneming op dat moment bezit
- Actief zijde: hoe worden de middelen aangewend
- Passief zijde: van waar zijn de middelen afkomstig
- De bezittingen zijn gerankschikt op graad van liquiditeit (in hoeverre ze snel in cash, of uitgeefbaar geld om te zetten zijn)
A. Activa
- Oprichtingskosten
- De kosten van oprichting, dit kan gaan van een openingsreceptie tot andere administratieve kosten. Wanneer men de eenmalige kosten die bij een oprichting gemoeid zijnop de activa zijde plaats dan noemen we dat een activering van de oprichtingskosten
- Immateriële vaste activa
- De weinig tastbare bezittingen van de onderneming, bv. kosten in de R&D, licenties en octrooien
- Materiële vast activa: tereinen, gebouwen, installaties, etc..
- Financiële vaste activa:
- Er zijn bedrijven wiens uitsluitende activiteit is het beheer van andere kleinere dochterbedrijven. (Zie bv. Alphabet). Bijvoorbeeld aandelen van deze dochteronderneming kunnen bij de financiële vaste activate behoren
- Vordering op meer dan één jaar
- Voorraden en bestellingen in uitvoering
- Hieronder vallen grondstoffen, hulpstoffen en halfafgewerkte producten. Producenten die een grote productie eenheden produceren kunnen op het einde van het boekjaar de waarde van hun halfafgewerkte producten hier op plaatsen.
- Vorderingen op ten hoogste één jaar:
- Geldbeleggingen:
- Zijn financiële activa waarmee men probeert de winst de maximaliseren
- Liquide middelen
- Bevat het geld in de kas en het geld op de zichtrekening bij de banken
- Overlopende rekeningen:
- Uitstelpost:
- Bepaalde kosten uitstellen tot het volgende boekjaar
- Anticipatiepost:
- Bevat verworven maar nog niet betaalde opbrengsten van dat boekjaar
- Uitstelpost:
B. Passiva
- Kapitaal:
- Eigen kapitaal dat bij oprichting is ingebracht of later bij een kapitaalverhoging
- Uitgiftepremies:
- Bij een kapitaal verhoging kan het zijn dat nieuwe aandeelhouders een uitgifte premie moeten betalen om de intrincieke waarde van de oorspronkelijke aandeelhouders in tact te houden.
- incintrieke waarde = boekwaarde = Eigen vermogen/aantal aandelen
- men gaat een extra bedrag toevoegen per aandeel om de boekwaarde te behouden
- Herwaarderingsmeerwaarden: ondernemingen kunnen bepaalde activa herwaarderen (materieële of financiële activa). Actief moet gelijk zijn aan passief dus moet het hier ook nog bijkomen
- Reserves: Een onderneming is elk jaar verplicht 5% van de winst in een reserve te steken tot als het reserve 10% van het kapitaal bedraagt
- Overgedragen winst: indien de winst niet wordt uitgekeerd aan aandeelhouders of geplaatst wordt in de reserves dan kan die ook overgedragen worden aan het volgende boekjaar, deze winst kan ook negatief zijn!
- Voorzieningen voor risico’s en kosten: de onderneming gaat voorzieningen aanleggen voor kosten waarvan ze weet dat die zich gaan voordoen. Op die manier kan men de overdragen winst verminderen
- Schulden op meer dan één jaar: meestal leningen met financiële instellingen
- Overlopende rekeningen:
- Anticipatie kost: aan dit jaar toe te rekenen kosten
- Uitstelpost: Aan het volgende jaar over te dragen opbrengsten
5.2.2 De resultatenrekening
Uitbreiding op de balans. Geeft overzicht over alle opbrengsten en kosten.
Delen:
- Bedrijfsresultaat = bedrijfskosten - bedrijfstopbrengsten
- Alle opbrengsten en kosten die te maken hebben met de normale uitvoering van het bedrijf
- Financieël resultaat = financiële kosten - financiële opbrengsten
- Uitzonderlijke resultaat = uitzonderlijke kosten - uitzonderlijke opbrengsten
- Resultaat gewone bedrijfsuitvoering = bedrijfsresultaat+financieël resultaat
- Resultaat voor belastingen = resultaat gewone bedrijfsuitvoering + uitzonderlijk resultaat
- Hierop worden de venootschapsbelastingen berekend
5.2.3 De toelichting
Het laatste deel in de jaarrekening is de toelichting. Het geeft meer uitleg over de balans en de resultatenrekenen.
5.3 Analyse van de jaarrekening
Een onderneming kan niet financiële doelstellingen gemakkelijk verkondigen, maar het blijft ook belangrijk dat ze financiëel gezond zijn. Men gaat jaarrekeningen onderzoeken en ratio’s of kerngetallen opstellen en deze vergelijken met eerdere jaarrekeningen (history analyse) of vergelijken met ondernemingen uit dezelfde sector (benchmarking).
Belangrijk is ook dat ondernemingen aan “window dressing” kunnen doen, ze kunnen de balans en resultaatrekening er beter uit laten zien.
5.3.2 Rentabiliteit
- REV = rentabiliteit van het eigen vermogen
- winst na belastingen / eigen vermogen
- RTV = rentabiliteit van het totaal vermogen
- (winst voor belastingen + financiële kosten) / totaal vermogen
- RVV = rentabiliteit van het vreemd vermogen
- financiële kosten/vreemd vermogen
- Bij het vreemd vermogen hoort ook de voorzieningen en uitgestelde belastingen en ook overlopende rekeningen (passief)
- Positief hefboomeffect: als het RVV kleiner is dan de RTV. Aantrekken van vreemd vermogen is goed voor de onderneming en komt aandeelhouders ten goede
5.3.3 Liquiditeit
Een bedrijf is liquide wanneer het op korte termijn voldoende middelen heeft om al haar kortlopende schulden af te betalen.
Een indicator hiervan is het netto bedrijfskapitaal:
NBK = courante activa - vreemd vermogen op korte termijn = (vlottende activa - vorderingen op meer dan één jaar) - (schulden op ten hoogste één jaar+voorzieningen en uitgestelde belastingen+vreemd vermogen op lange termijn)
De streefwaarde is dat dit kapitaal een positief getal is. De korte termijn schulden kunnen dan met courante activa betaald worden.
Maar dit getal is een absoluut en kan met niets vergeleken worden.
Daarvoor hebben we de volgende ratio’s:
Current ratio = courante activa / VVKT Quick ratio = (courante activa - voorraden) / VVKT
De streefwaarde van deze ratio’s is dat ze groter zijn dan 1 maar maximaal 1,5 zijn. Als dit te groot is dan betekent dit dat het bedrijf te veel courante activa heeft die ontbenut zijn.
5.3.4 Solvabiliteit
Kunnen de schulden van een bedrijf terugbetaald worden?
Schuldratio = Vreemd vermogen / Totaal vermogen.
- Hoeveel vermogen van het totaal vermogen wordt door andere gefinancieërd.
- Liefst zo laag mogelijk houden al is een schuld ratio van 0 bijna niet mogelijk.
Graad van financieële onafhankelijkheid = eigen vermogen / totaal vermogen
De graad zegt in hoeverre we de onderneming financieël onafhankelijk is. Het is altijd goed voor een onderneming om een buffer op te bouwen in eigen vermogen.
5.3.5 Activiteit
Hier gaan we bekijken hoe snel bedrijven hun producten verkopen, hoe snel hun voorraad wordt vernieuwd, hoeveel betalingskrediet te geven en krijgen…
Omloopsnelheid van de voorraad = bedrijfskosten / gemiddelde voorraad
De omlooptijd is te vinden door de 365 te delen door de omloopsnelheid.
Omloopsnelheid klantenkrediet = (verkopen + btw verkopen)/gemiddeld klantenkrediet
Het gemiddeld klantenkrediet kan gevonden worden door het gemiddelde te nemen van de handelsvorderingen van het huidige en het vorige boekjaar.
Omloopsnelheid leverancierskrediet = (aankopen grondstoffen of hulpstofffen+aankopen diensten en diverse goederen+btw op aankopen)/(gemiddelde handelsschulden)
5.4 Balanced scorecard
Met de introductie van het stakeholdersmodel moeten ondernemingen ook met andere factoren rekening houden buiten het financieël. Dit zorgde voor de introductie van de balanced scorecard.
- Het heeft enkele Key Performance Indicators (KPI), die aantonen hoe goed een onderneming erin slaagt zijn missie en strategie na te streven.
- De prestatiemeting gebeurt vanuit vier perspectieven:
- financieël perspectief
- Klantenperspectief
- Bv. Klantentevredenheid
- Ondernemingsperspectief
- Bedrijfsprocessen worden geëvolueerd
- Ook het innovatieproces moet worden bekeken
- Leer-en groeiperspectief
- Bekijken in welke mate de onderneming in staat is om te innoveren
5.6 Het budget als controle-instrument
5.6.1 Verschillenanalyse
Belangrijk in een onderneming is de budget-controle. Hebben we meer uitgegeven dan we hebben gebudgeteerd of juist minder?
Hiervoor kunnen we een verschillen analyse doen.
- Totale budgetverschil:
- gebudgeteerde kosten - werkelijke kosten
- Budgetverschil arbeid: gebudgeteerde kosten arbeid - werkelijke kosten arbeid
- Prijsverschil arbeid: (Ps-Pw)(Qw)
- (de geschatte prijs voor arbeid per uur - de werkelijke prijs voor arbeid per uur) * het aantal werkelijk gepresteerde uren
- Hoeveelheidsverschil arbeid: (Qs - Qw)(Ps)
- (het geschat aantal uren per stuk - het werkelijk aantal uren per stuk) * de prijs per uur * het aantal geproduceerde stuks
- Prijsverschil arbeid: (Ps-Pw)(Qw)
- Budgetverschil grondstoffen: gebudgetteerde kost grondstoffen - werkelijke kost grondstoffen
- Prijsverschil grondstoffen: (Ps-Pw)(Qw)
- (geschatte prijs grondstoffen/stuk - werkelijk prijs grondstoffen per stuk) * aantal stuks
- Hoeveelheidsverschil grondstoffen:
- (geschatte prijs per kg - werkelijke prijs per kilogram) * aantal kilogram
- Prijsverschil grondstoffen: (Ps-Pw)(Qw)
- Bezettingsverschil: (Qw-Qn)(TCK/Qn)
- werkelijke geproduceerde hoeveelheid = qw
- gebudgeteerde geproduceerde hoeveelheid = qn
Thema 8: Internationale economische betrekkingen
8.1 De betalingsbalans
De betalingsbalans geeft een overzicht van alle transacties die een land heeft met andere landen. Alles wordt dubbel geboekt, een uitvoerstransactie wordt geboekt als uitvoer van goederen en ontvangsten van buitenlandse valuta
Betalingsbalans bestaat uit de volgende onderdelen:
- Lopende rekening:
- Bevat invoer en uitvoer, en transfers.
- De invoer en de uitvoer noemen we de handelsbalans
- Ook toerisme is invoer/uitvoer. Wanneer er toeristen in ons land verblijven voeren we de diensten uit van de goederen.
- Transfers zijn overdrachten waarvoor geen directe prestatie tegenover staat.
- Kapitaalrekening:
- Ontvangstzijde: belegingen door buitenlandse overheden, financiële instellingen en particulieren (Kapitaalinvoer)
- De uitgave zijde: overheden die investeren in buitelandse landen (Kapitaaluitvoer)
- Vergissingen en weglatingen: in principe is de blaans altijd 0, indien dat niet zo is kan het verschil hier gecompenseerd worden
- Verplichte reserves: van de ECB moeten landen verplichte reserves hebben. De reserves zullen vermeerdren wanneer de som van de lopende rekening en de kapitaalrekening positief is en wanneer er een overschot is. Bij het omgekeerde bij een tekort gaan de officieële deviezen reserves afnemen.
8.2 Het belang van internationale handel
8.2.1 Meten van belang van internationale handel
Ratio’s om belang van internationale handel te berekenen:
Invoerratio = invoer/bbp Uitvoerratio = uitvoer/bbp
Het probleem met deze ratio’s is dat ze het niet over hetzelfde hebben. Het probleem is dus dat invoer+uitvoer niet gelijk is aan het BBP, want dingen die uitgevoerd zijn kunnen ook eerst ingevoerd zijn.
Hiervoor hebben we de openheidscoëffient: (uitvoer/(bbp+invoer))*100
8.3 Verklaringen van het ontstaan van internationale handel
8.3.1 Absolute kostentheorie
Voorbeeld:
België | Nederlands | |
---|---|---|
Arbeidsuren beschikbaar | 100 | 100 |
Arbeidsuren per ton graan | 10 | 5 |
Arbeidsuren per toon boter | 5 | 20 |
Zoals te zien is in de tabel heeft Nederland een absoluut kostenvoordeel voor graan en België voor boter.
Absoluut kostenvoordeel = het land dat een bepaald product het goedkoopst kan produceren heeft een absoluut kostenvoordeel
Als we gaan vergelijken wat de productie is zonder handel en met internationale handel (wil zeggen dat elk land zich specialiseert in hetgeen waarin hij een absoluut kosten voordeel heeft), krijgen we dit:
- Zonder handel (er van uit gaande dat elk land de helft van zijn arbeidsuren gebruikt per product):
- België:
- Graan: 5
- Boter: 10
- Totaal: 15
- Nederlands:
- Graan: 10
- Boter: 2,5
- Totaal: 12,5
- Totaal: 27,5
- België:
- Met handel:
- België
- Boter: 20
- Totaal: 20
- Nederlands:
- Graan: 20
- Totaal: 20
- Totaal: 40
- België
Het totaal is beter en de productie van elk afzonderlijk is beter, dus internationale handel en specialisatie is wel degelijk goed.
Indien men niet aan internationale handel gaat doen moet men de arbeidsuren verdelen onder de producten. Hierdoor ontstaat er een oppurtiniteitskost: voor één product moet één of meerdere eenheden van het andere opgeofferd worden.
8.3.3 Comperatieve kostentheorie
Nieuwe tabel:
België | Nederland | |
---|---|---|
Arbeidsuren beschikbaar | 100 | 100 |
Arbeidsuren per ton graan | 10 | 5 |
Arbeidsuren per toon boter | 5 | 2 |
Uit de tabel blijkt dat Nederland nu voor beide producten een absoluut kosten voordele heeft. Het heeft dus geen belang bij internationale handel en specialisatie. We kunnen aan de hand van de oppurtiniteitskost wel bekijken welk land als we de producten met elkaar gaan vergelijken de kleinste oppurtiniteitskost heeft.
- België:
- 1G = 2B
- 1B = 1G
- Nederland:
- 1G = 2,5B
- 1B = 0,4G
Nu blijkt dat België een comperatief kostenvoordeel heeft voor graan want het moet slechts 2 boter produceren voor 1 graan tegenover de 2,5 boter van Nederland. Dus België zal zich specialiseren in graan en Nederland in boter.
De ruilvoeten van beide landen gaan tussen hun oppurtiniteitskosten moeten liggen.
8.3.4 Het onntstaan van comparatieve kostenvoordelen
Oorzaken van het ontstaan van comparatieve kostenvoordelen:
- Relatieve beschikbaarheid of ongelijke verdeling van productiefactoren:
- verschillen in grondstoffen, natuurlijke oorzaken
- verschillen in scholingsgraad
- Toenemende schaalvoordelen:
- De gemiddelde kosten nemen af met de output van een onderneming
- Verschillen in consumentenvoorkeur en differentiatie
- Technologische voorsprong
8.3.5 Beperking van de comparatieve kostentheorie
Enkele beperkingen/kritieken:
- Gemiddelde kosten werden constant gehouden, terwijl ze in een U-vorm verlopen
- Ze kijken enkel naar de arbeidskosten niet naar de productiefactor kapitaal
- Overschakeling van arbeid van de ene naar de andere sector wordt voorgesteld zonder problemen. (In realiteit niet echt mogelijk: je kan bijvoorbeeld niet van een havenarbeider snel een programmeur maken)
- De prijzen worden gelijk gesteld aan de productiekosten
- De transportkosten worden genegeerd
8.4 Handelsbelemmeringen
8.4.1 Voordelen van internationale handel
- Toename van de wereldproductie omdat ieder land specialiseert in hetgeen waarin hij het efficients is
- Dalende prijzen voor de consument door toenoemende schaalvoordelen en concurrentie
- Toename van concurrentie is nodig om markt gezond te houden
- Snelle verspreiding van technologiën en knowhow
Het is dus nodig om als economie flexibel en dynamisch te zijn.
Industrieel beleid: wat is de rol van de overheid in de economie?
- Twee soorten beleid:
- Horizontaal beleid: heel de economie proberen te steunen door omgevingsfactoren te verbeteren. Dus overheid als ondersteunende rol:
- Loonkosten dalen
- Goede scholingsgraad garanderen
- Voor infrastructuur zorgen
- Transparant betalingssysteem
- …
- Verticaal beleid: de overheid gaat bepaalde sectoren of bedrijven steunen.
- Voordelen: gemakkelijk op te volgen
- Nadelen: andere bedrijven of sectoren worden benadeeld = marktverstorend
- Horizontaal beleid: heel de economie proberen te steunen door omgevingsfactoren te verbeteren. Dus overheid als ondersteunende rol:
- Voorwaarden van een goed industrieeël beleid:
- marktgericht werken ga niet tegen de markt in
- kijk altijd op lange termijn
- Vier groeimotoren in Vlaanderen:
- Universiteiten en spin-offs bv. IMEC
- Vlaanderen als logistiek centrum
- Creative overheidsprojecten
- Omgevingsfactoren en vaardigenheden verbeteren
8.4.2 Argumenten voor protectionisme
- Werkgelegenheidsargument: bv. alle jobs gaan naar andere landen
- Maar eigenlijk nefast voor economie.
- Getroffen landen gaan tegenmaatregelen nemen
- Grote bedrijven met internationale relaties worden beschadigd
- Maar eigenlijk nefast voor economie.
- Nationale veiligheid: bepaalde producten moeten door het land zelf worden geproduceerd en kan niet afhankelijk zijn van andere landen. Bijvoorbeeld in geval van oorlog moeten we bepaalde goederen zelf kunnen maken
- Vergeldingsargument: wanneer andere landen protectionistische maatregelen tegen jou nemen mag het getroffen land tegenmaatregelen nemen
- Dumpoing: sprake wanneer producten uit het buitenland onder de prijs hier verkocht woprden
- Opvoedingsargument: soms wilt de overheid bepaalde opkomende industrieën beschermen tegen concurrentie uit het buitenland. Helaas kan dit leiden tot slecht werkende en inefficiënte bedrijven die geen enkel kostenvoordeel ontwikkelen.
8.4.3 Vormen van handelsbelemmeringen
A. Invoerrechten
-
Waarderechten of ad volorem rechten: er wordt een bepaald percentage gevraagd op de waarde van het ingevoerde product
-
Specifieke rechten: een bepaald bedrag wordt gevraagd
-
Protectie effect: het effect dat ontstaat bij handelsbelemmeringen: de buitenlandse handelaar ziet hun verkochte hoeveelheid dalen
-
Consumptie effect: na het instellen van het invoerrecht neemt de consumptie van het bepaald product af
-
Fiscaal effect: de invoerrechten zorgen ook voor opbrengsten voor de overheid
B. Quota
Men kan ook een bepaald maximum opleggen van hoeveel producten er ingevoerd mogen worden. Hier is er wel geen fiscaal effect omdat de overheid niets meer krijgt.
Bij een quotum profiteert de consument niet van een prijsdaling, buitenlandse producten kunnen immers geen druk zetten op de binnenlandse.
C. Exportsubsidies
De overheid kan ook subsidies geven aan bedrijven om producten te exporteren. Zo wordt de positie van het bedrijf op de internationale markt versterkt, het kan immers haar prijzen verlagen door de subsidie.
D. Non-tarifaire handelsbelemmeringen
Buiten quota en invoerrechten zijn er nog andere middelen om de handel te belemmeren. Zo kan het zijn dat ingevoerde goederen ineens moeten voldoen aan bepaalde voorwaarden zoals milieuvoorschriften, kwaliteitseisen en bepaalde administratieve procedures moeten ondergaan die zeer lang duren.
Hiermee probeert men de import te ontmoedigen. Strikt genomen is dit volgens de internationale afspraken geen protectionisme.
8.4.4 Afbouw van handelsbelemmeringen
A. Multilaterale onderhandelingen
- Eerst oprichting van GATT (General Agreements on Tarrifs and Trade) in 1947 waar landen afspraken om invoerrechten te verlagen en andere handelsbelemmeringen te beperken
- In 1995 omgedoopt tot een volwaardige organisatie: WTO
- Handelconsessies die lidstaten aan andere landen toestaan moeten automatisch worden uitgebreid tot alle lidstaten
- Geschillencomissie: komt tussen bij een conflict tussen verschillende lidstaten
B. Regionale handelszones
- Vrijhandelszone: binnen de zone geld er vrijhandel, alle handelsbelemmeringen worden afgeschat. Voor landen buiten de zone geld het dat ze de invoerrechten moeten betalen die elk lid afzonderlijk heeft opgesteld
- Douane-unie: nog een stap verder dan een handelszone: nu heeft de zone een gemeenschappelijk beleid wat betreft invoerrechten
- Economische unie: de ultieme stap, landen gaan samen werken en de economie cooördineren en hun fiscaal en sociaal beleid op elkaar afstemmen
C. EMU en EU
- Verdrag van Rome: oprichting EEG: Europese Economische Gemeenschap.
- Oprichting van de Douane unie
- Oprichting van een gemeenschappelijke markt met vrij verkeer van goederen en diensten
- Oprichting van economische en monetaire unie in 1999. De belangrijkste zichtbaarste verwezelijking was de introductie van de euro in 2001.
- Maar te veel verschillen binnen de EU, geen gemeenschappelijke beleid
D. Bilaterale onderhandelingen (tussen twee partijen): TTIP
Onderhandelingen tussen VS en EU om de internationale handel tussen beide sneller te laten verlopen (door bijvoorbeeld kwaliteitsnormen op elkaar af te stemmen).
8.5 De prijs van internationale transacties
8.5.1 De wisselkoers
- Wisselmarkt is de markt waar de ene munt tegen de andere wordt uitgewisseld
- De wisselkoers is de prijs van de munt uitgedrukt in een andere munt
- Wisselkoers wordt uitsluitend door vraag en aanbod bepaald
- Wanneer de prijs stijgt dat spreken we van een appreciatie van de munt, de export zal duurder worden maar de import goedkoper
- Wanneer de prijs daalt spreken we van een depreciatie.
- Er kan winst gemaakt worden door de kleine verschillen tussen twee wisselmarkten, de chinese munt kan bijvoorbeeld goedkoper noteren in België dan in de VS. Dan gaat men hier chinese munt aankopen en in de VS terug verkopen. Dit process zorgt ervoor dat de wisselmarkten automatisch weer op elkaar worden afgestemd. Dit noemt ment arbritrage.
Het verhaal van goedkopere munt dus betere (goedkopere) export is niet altijd waar:
- Grote bedrijven:
- Daling euro:
- Export wordt goedkoper, meer export dus ze zouden hun prijs kunnen verlagen
- Praktijk: prijs blijft hetzelfde, meer opbrengsten in euro dus grotere winstmarge
- Stijging euro:
- Export wordt duurder, met andere worden er wordt minder geëxporteerd.
- Verwachting prijzen stijgen weer.
- Maar grote bedrijven kunnen de verliezen opvangen
- Wordt gecompenseerd door goedkopere import dus minder kosten aan aankopen
- Daling euro:
8.5.2 Stabiele wisselkoersen
Landen kunnen kiezen om de koers van hun munt stabiel te houden. Zwitserland heeft dat lang gedaan met haar Frank maar is daar nu mee gestopt.
- Men gaat een plafond en een bodemkoers instellen
- Gaat dit problemen te manipuleren door geld bij te drukken of vreemde diviezen aan te kopen.
- Voorbeeld:
- Zwitserse frank drijgt ten op zicht van de euro door de plafondkoers te gaan. De Zwiterse bank kan dan Zwitserse franken verkopen (bijdrukken) zodat het aanbod daarvan toeneemt en de prijs daalt. (steunverkopen) Men kan ook de vraag laten toenemen door Zwitserse franken terug aan te kopen met euro’s (steunaankopen).
- Een ander instrument is de rente laten stijgen/dalen om de vraag naar de Zwitserse munt te veranderen
Voordelen:
- Brengt zekerheid
- Speculatie op de markt tegen de munt wordt ontmoedigd zo kan hun wisselkoers niet ernstig verstoord worden.
8.5.3 Vlottende wisselkoersen
Bij vlottende wisselkoersen komt de overheid niet meer tusssen het laat het mechanisme van vraag en aanbod aan het werk.
Meeste landen kiezen voor een systeem van geleid vlotten, de monetaire overheid komt dus sporadisch tussenbeide als de wisselkoers te sterk stijgt of daalt.
Thema 9: Economische fluctuaties
9.1 De conjunctuur
9.1.1 Economische fluctuaties
- Economische groei is de stijging van de jaarlijks geproduceerde hoeveelheid goederen en diensten
- Dit wordt gemeten aan de hand van het BBP tegen constante prijzen, met andere woorden het reeël BBP dus.
- Deze langetermijn of trendmatige groei moeten we onderscheiden van de korte termijn groei
- Het BBP neemt nu eens snel toe dan weer wat trager, op andere momenten krimpt het zelfs.
- De afwissling van stijgen en dalen van het BBP noemen we de conjunctuurbeweging
- Er werd vroeger gedacht er een regelmaat zat in deze beweging maar nu gaat men uit van economische fluctuaties zonder daar een vaste regelmatig aan te verbinden
9.1.2 Meten van conjunctuur
- Bekijken van afwijkingen van het werkelijke BBP ten opzichte van het potentieële BBP
- Gebruik maken van conjunctuur indicatoren:
- Voorbeelden:
- Werkloosheidsgraad
- export
- Investeringen
- Onderscheid tussen vertrouwens of klimaatsindicatoren en kwantitatieve indicatoren
- Klimaatsindicatoren maken gebruik van subjectieve gegevens ze zijn gebaseerd op meningen van consumenten of producenten.
- Kwantitatieve indicator zijn gebaseerd op cijfers, bv. werkloosheidsgraad
- Leading indicatoren: lopen voor op de conjunctuurverloop
- Lagging indicatoren: lopen achter op de conjunctuur verloop (bv. werkloosheidscijfers)
- Voorbeelden:
9.1.3 Conjunctuurfasen
We kunnen de conjunctuurfasen op twee manieren voorstellen:
- Procentuele groei in functie van de tijd
- wanneer groei boven de trend spreken we van hoog conjunctuur, wanneer eronder spreken we van laag conjunctuur
- wanneer de functie daalt spreken we van een recessie.
- BBP in functie van de tijd
- Weer hetzelfde principe van de trendlijn
- Bij deze stelt de trendlijn het potentieel BBP voor.
In de praktijk wordt deze defenitie van recessie niet toegepast, men gaat van recessie spreken als het bbp in twee opeenvolgende kwarten krimpt. Wanneer het langer krimpt spreekt men van een depressie.
9.2 Het AV-IA model
9.2.1 De aggregate vraag
A. De bestedingen
De aggregate vraag bestaat uit = C + I + G+ NX
Betekende:
- C = consumenten, wat zijn hun bestedingen
- I = investeringen, gaat uit van bedrijven
- G = goverment (overheidbestedingen)
- NX = netto export, is gelijk aan de export verminderd met de import. Dit komt omdat een deel van C, I en G import kan zijn omdat we anders dingen dubbel tellen
De bestedingen zijn afhankelijk aan het nationaal inkomen. Ruw gezien kunnen we dit nationaal inkomen gelijkstellen aan het BBP.
Dan worden de componenten bijvoorbeeld:
- C = 40 + 0,65*bbp
- I = 0,1*BBP
- G = 15
- NX = 20 - 0,5*bbp
Enkele opmerkingen:
- De overheidsuitgaven beschouwen we als een constante, het is niet afhankelijk van het BBP hoeveel de overheid spendeert
- De netto export vertoont een negatief verband. Dit komt doordat als men het inkomen verhoogt dat de import stijgt en dus de export daalt.
Een economie is in evenwicht wanneer de bestedingen gelijk zijn aan het BBP. Met andere woorden de eerste bissectrice (Y=bbp). Door het snijpunt te zoeken met de eerder vermelde bestedingscurve kunnen we het BBP vinden in een evenwichtssituatie;
We kunnen door dit snijpunt ook nog een verticale lijn tekenen van het potentiële BBP. Het potentiële BBP verloopt verticaal omdat het niet afhankelijk is van de bestedingen.
B. De rol van de intrestvoet
- De bestedingen hangen ook af van de intrestvoet
- Lage intrestvoet:
- Meer consumptie (minder sparen): C stijgt
- Meer investeringen (gemakkelijker lenen): I stijgt
- De munt deprecieërt de export neemt toe: NX stijgt
- De overheid beschouwen we hier weer als een constante die niet beïnvloed wordt door de intrestvoet
C. De aggregate vraag
In de micro economie hebben we de prijs van een product verbonden aan de vraag en het aanbod ervan. Op macro economisch vlak gaat dit dan over het BBP en de inflatie. Hoe hoger de inflatie hoe lager het BBP, hoe lager de inflatie hoe hoger het BBP.
De overheid kan dit bijsturen door de rente te verhogen of te verlagen:
- Verhogen
- Rentegevoelige componenten (C,I en NX) veranderen mee: de hogere rente zorgt voor een afname van de consumptie en de investeringen => de bestedingen dalen, AV daalt.
- Verlagen: het omgekeerde
Het verband tussen de inflatie en het BBP noemen we de aggregate vraag.
9.2.2 De AV en IA-lijn
We kennen de AV lijn van daarnet al. De IA lijn betekent de Inflation Adjustment lijn of de Inflatie Aanpassingslijn en dat geeft de inflatie in een economie op een bepaald moment weer.
Op de x-as plaatsen we dan de procentuele afwijking van het potentiële BBP en oop de y-as de inflatie in procent. Op een bepaald moment stellen we inflatie vast van 2,5% met een procentuele afwijking van 0%. Dit punt noemen we het evenwicht.
Wanneer het snijpunt van de AV en de IA lijn links van dat evenwicht ligt (het potentiële BBP is dus niet volledig benut) dan zitten we met laagconjunctuur, als het rechts van het evenwicht ligt dat zitten we in hoogconjunctuur.
9.3 Wijzigingen in het AV-IA model
9.3.1 Effect van een vraagschok
Als de overheid ineens beslist om haar bestedingen te laten toenemen zal de AV-curve naar rechts verschuiven. We bevinden ons dan in hoogconjunctuur. Door de verhoogde bestedingen gaat ook de inflatie toenemen, er wordt immers meer geconsumeerd door meer werkelijkheid.
De centrale bank gaat de intrest ook verhogen, zodat de C, NX en I gaan dalen, dan krijgen we een verschuiving LANGS de AV-curve. We komen terug uit bij een nieuw evenwicht weliswaar met een hoog inflatie niveau. De , NX en I bestedingen zijn vervangen door overheidsbestedingen.
9.3.2 Effect van een prijsschok
De inflatie kan door een externe factor stijgen. Bijvoorbeeld het stijgen van de olieprijzen. Als reactie op de stijgende inflatie zal de centrale bank de intrestvoeten laten stijgen. De bestedingen nemen af als reactie op de hoge intrestvoeten. We verschuiven langs de AV curve. Daarna bereiken we een nieuw evenwicht weliswaar in links van het potentiële BBP, we zitten dus in laagconjunctuur.
Door de afgenomen bestedingen zal de inflatie terug dalen. De centrale bank beslist om de rente voeten terug te laten afnemen en de bestedingen nemen terug toe. Uiteindelijk komen we terug terrecht bij het oorspronkelijk punt met de oorspronkelijke inflatie. Dit proces kan een jarenlange recessie teweeg brengen.
9.4 Overheidsmaatreglen om de conjunctuur bij te sturen
9.4.1 Fiscale politiek
- Keynes: anticyclis beleid: in tijden van hoogconjunctuur moet de overheid op de rem gaan staan, men moet belastingen verhogen en uitgaven beperken. Men moet reserves opbouwen. In tijden van laagconjunctuur moet de overheid op de gaspedaal drukken, de economie terug opwekken met de hopelijk opgebouwde reserves uit de hoogconjunctuur.
- Friedman: de bewegingen in de economie zijn te wijten aan de geldhoeveelheid die in omloop is. Door de geldhoeveelheid te controleren kunnen we de inflatie en dergelijke gaan bewerken niet door de overheidsbegroting te wijzigen en de algemene vraag te doen stijgen.
- Ricardo: ricardiaanse equivalntie: de verlaging van belastingen leidt niet noodzakelijk tot meer consumptie. De mensen sparen in de assumptie dat de belastingen later ook weer gaan verhogen.
- Alisina: sparen is goed. “Snoeien om te bloeien”. Beter besparingen meteen doorvoeren dan over verschillende jaren dan is er tenminste zekerheid.
A. De overheidsbegroting
- De overheidsbegroting bevat de geschatte inkomsten en uitgaven voor een bepaald jaar
- De staatsschuld is het totale bedrag door de overheid geleend
- Staatsschuld ontstaat door een opeenvolging van begrotingstekorten
- De grootse uitgaven van de overheid zijn schulsaflossingen en intrestbetaling en sociale uitgaven
- De grootste inkomsten zijn belastingen en sociale bijdragen.
B. Fiscale politiek als instrument van conjunctuurpolitiek: de mogelijkheden en beperkingen
- De overheid wilt dat de bestedingen altijd zo dicht mogelijk bij het potentiële BBP zitten.
- De overheid kan dit manipuleren door een anticyclis beleid te voeren:
- Bij laagconjunctuur de overheidsuitgaven verhogen: AV verschuift terug naar rechts richting het potentiële BBP
- Bij hoogconjunctuur de overheids uitgaven verlagen en de belastingsdruk laten toenemen: de AV curve verschuift naar links richting het potentiële BBP
- De vraag is: is dit wel nodig?
- Economie herstelt zich ook vanzelf: bij laag conjunctuur gaan de handelaars hun prijzen milderen en de centrale bank haar intrest verlagen
- Maatregelen kunnen te laat komen: bv. wanneer de economie terug in evenwicht is, heeft averechts effect
9.4.2 Monetaire politiek
A. Doelstellingen van de monetaire politiek van de ECB
- Hoofddoelstelling: prijsstabiliteit, ze willen een inflatie hebben dichtbij de 2%.
- Waarom toch inflatie als men prijsstabiliteit wilt?
- Als de inflatie te laag is, is er een risico van een deflatie val
- De prijzen blijven continu dalen, mensen stellen hun aankopen uit waardoor de deflatie nog groter wordt
- Waarom toch inflatie als men prijsstabiliteit wilt?
B. Instrumenten van de monetaire politiek
- De ECB beheerst volledig zelf het geldaanbod voor de eurozone.
- We kunnen de “prijs” van het geld zien als de intrestvoet, hoe hoger de intrestvoet hoe minder vraag (van de financiële instellingen) er is naar geld.
- We kunnen de geldmarkt dus voorstellen als een vraag-aanbod model waarbij de vraag van de financiële instellingen dalend verloopt in functie van de intrestvoet en het aanbod van de centrale bank van het geld (de geldhoeveelheid) volledig inellastisch is.
In de praktijk gebeurt dit als volgt:
- De ECB hanteers een verplichte monetaire reserve: financiële instellingen moetne een deel van hun liquide middelen beleggen bij de ECB. De ECB kan beslissen om de reserves te laten dalen (geldhoeveelheid in de economie stijgt), of de reserves op te trekken (geldhoeveelheid zal weer dalen).
- De ECB kan ook open markt verrichten doen.
- Repruchase agreements: de ECB koopt effecten van de overheid aan en verkoopt ze weer aan financiële instellingen met de belofte ze weer terug te kopen.
- De ECB kan ook geld uitlenen met effecten als onderpand.
- Basisherfinancieringstransacties: looptijd van een week
- Langelopende herfinancieringstransacties: looptijd van drie maanden
- Intrestvoet hier belangrijke rol! Indien te hoge intrest voet zal dit het geleende geld doen afnemen
- Pernamente faciliteiten:
- aan het eind van de dag blijkt welke bank een geld tekort of een geld overschot heeft
- Depositofaciliteit: de banken kunnen hun geld parkeren bij de ECB. Deze faciliteit heeft momenteel een negatieve rente, de banken moeten dus betalen aan de ECB om het geld te parkeren. Dit moet banken aanmoedigen om het geld dat ze hebben te beleggen
- Marginale beleningsfaciliteit: banken met een geld tekort kunnen voor één nacht geld lenen van de ECB. Deze rente is over het algemeen hoog omdat dit een soort van strafrente is. De ECB wilt namelijk dat banken beroep doen op de interbanken markt, met andere woorden geld van elkaar lenen. Op die manier kunnen banken met een overschot hun geld kwijt en de banken die geld nodig hebben kunnen er weer aan.
- aan het eind van de dag blijkt welke bank een geld tekort of een geld overschot heeft